Regenwater

Dit voorjaar hebben we weer lekker veel regen gehad. Soms zit dit regenwater de mens in de weg. Dat is de reden dat er sloten, drains en (hemelwater)rioleringen zijn. Dit overschot aan regen wisselt zich echter af met perioden van droogte. Droogte ontstaat wanneer er weinig regenwater uit de lucht valt, maar ook doordat we het regenwater wat er valt (versneld) afvoeren. Is er op zo’n droog moment toch water nodig in de tuin dan wordt er snel naar leidingwater gegrepen. Voor de planten in de tuin is dit net zo goed als regenwater, heerlijk verfrissend én het overtollige schone water vindt geleidelijk haar weg wel naar het grondwater. Geen probleem zou je denken. Op grote schaal zit dit toch anders. Door de stijgende vraag naar drinkwater staan de grondwaterbronnen steeds meer onder druk. Hierdoor daalt het grondwaterpeil. Dit zal op de lange termijn zijn effecten op de natuur hebben. Op de kortere termijn zien we nu al dat drinkwater schaarser wordt. Dus hoewel je niet persé iets slechts doet, zijn er wel genoeg redenen om terughoudend te zijn met het gebruik van leidingwater.

Dan nu even terug naar het afvoeren van regenwater; en wel het regenwater van de woning waarin jij woont. Nog te vaak zijn de regenpijpen aangesloten op de vuilwaterriolering. Pas vanaf 2011 is het verplicht om hemelwaterriool en vuilwaterriool is twee aparte systemen te scheiden. Wanneer schoon regenwater in het vuilwaterriool terecht komt, is het in één klap sterk vervuild. Allemaal extra werk voor de rioolwaterzuivering. Dit is zonde toch? En al helemaal als bij hevige regenbuien de riolering overbelast raakt en het vieze water op zogenaamde overstortlocaties overloopt op het oppervlaktewater. Dan komt het vervuilde water niet eens bij de rioolwaterzuivering terecht.

Bovenstaande laat zien dat we slim met ons regenwater om zouden moeten gaan. Gelukkig is er op dit moment vanuit burgers, gemeenten en waterschappen veel aandacht voor dit thema. Door online te zoeken op waterproof, regenwaterproof, rainproof of regenwaterinfiltratie kom je veel informatie en voorbeelden tegen. Voor iedere situatie is wel een toepassing te bedenken. Veel oplossingen zijn relatief goedkoop en eenvoudig te maken. Én het is superleuk om na je inspanningen het nieuwe regenwatersysteem en de daarmee verband houdende veranderingen in je tuin te volgen!

Het eerste waar mensen aan denken is vaak een regenton. Je hebt ze groot en klein, bovengronds en als ondergrondse tanks. Op deze manier spaar je regenwater op met behulp van een technische ingreep. Hier kun je vervolgens van tappen of oppompen op momenten dat je het nodig hebt. Kleinschalig voor je kamerplanten, als je het groter aanpakt voor je hele tuin of als je het groots aanpakt ook om je fiets of andere objecten af te spoelen. De regenton is op twee manieren op de regenpijp aan te sluiten. Met behulp van een vulautomaat; daarmee houd je samen met de regenpijp een gesloten verbinding met het riool. Is de regenton vol, dan stroomt het regenwater weer via de ‘oude’ weg naar het riool. De andere manier is rechtstreeks op de ton. In dit geval stroomt de ton over zodra die vol is. Wil je dit gecontroleerd doen, dan kun je boven in de regenton een flexibele slang van 25mm doorsnede aansluiten die je naar een plek in de tuin leidt waar het regenwater nut heeft.

Dat brengt ons op het natuurlijke systeem van regenwaterinfiltratie. Hiermee laat je de natuur eigenlijk zelf zijn werk doen. Je koppelt de regenpijp af van het riool en verbindt deze via een (ondergrondse) buis of een open gootje met een speciaal hiervoor gegraven laagte in de tuin (wadi). Het water stroomt bij regenval snel naar deze plek toe, van waaruit het geleidelijk (binnen een dag) de bodem in kan sijpelen. Op deze manier bouwt de bodem zelf een waterbuffer op voor droge periodes. Dit is voor veel mensen spannender, want hoeveel water valt er van het dak en waar blijft dat dat in de tuin? Stroomt het niet mijn woning binnen? Of de straat op? Wordt mijn tuin geen moeras? Kan ik nog met droge voeten naar de schuur lopen? Dat zijn stuk voor stuk  verstandige dingen om je af te vragen. Grofweg zijn er twee zaken waar je enig gevoel bij moet krijgen.

  1. Hoeveel water komt er door de regenpijp die je naar de tuin wilt leiden?
  2. Wat is de infiltratiecapaciteit van de bodem?

Voor punt 1 kun je een globale berekening maken. Het KNMI spreekt van een hoosbui als er 25mm regen per uur valt. Deze hoeveelheid vermenigvuldig je met het dakoppervlak waarop je regenpijp is aangesloten. Bijvoorbeeld: 20m2 * 0,025m = 0,5m3 = 500 liter.

Om dit water kwijt te kunnen in de tuin heb je ofwel een regenton nodig van 500 liter ofwel je graaft een laagte in de tuin die ongeveer 0,5 m3 groot is.   

Ter plaatse van de te graven laagte in de tuin doe je een regenwaterinfiltratieproef; de zogenaamde emmertest. Dit is een eenvoudige methode waarbij je kan zien of het regenwater goed de bodem in kan zakken.

Stap 1: graaf een gat van het formaat van een driedimensionale stoeptegel (30x30x30cm)

Stap 2: vul een grote emmer van circa 10 liter met water en giet dat rustig in het gat

Stap 3: observeer wat er gebeurt en hou de tijd bij waarin het water geheel is weggezakt

Resultaten:

  • Het water is binnen 20 minuten weggezakt: de bodem is zeer geschikt voor infiltratie
  • Het water is binnen 1,5 uur weggezakt: de bodem is geschikt voor infiltratie
  • Het water is tussen 1,5 uur en 4,5 uur weggezakt: de bodem is matig geschikt voor infiltratie
  • Het water is na 4 tot5 uur niet weggezakt: de bodem in ongeschikt voor infiltratie

Met deze informatie kun je een afgewogen keuze maken om je regenwater al dan niet af te koppelen. Wanneer je voor afkoppelen kiest, bedenk je hoe je het (natuurlijke) systeem vervolgens vormgeeft.

Ga je voor maximaal resultaat? Dan is een combinatie van beide systemen waarschijnlijk het beste.

Je zult zien dat het extra regenwater in de tuin je planten laat opbloeien en dat het leven aantrekt. Er zijn zoveel manieren om creatief met water om te gaan. Wanneer je het water via een gootje naar de laagte in je tuin leidt, kun je er een vogelbadje in verwerken die zichzelf telkens verschoont en vult. Noem maar op.

Zelf voer ik regelmatig samen met klanten deze emmertest uit. De ene keer is het een specifieke wens van de klant om regenwater in de tuin te bufferen. Soms is er overlast van regenwater waarbij ik opper te onderzoeken of we dat op een natuurlijke manier kunnen oplossen. In alle tuinen waar ik werk of advies geef, zoek ik naar mogelijkheden om regenwater af te koppelen van het riool de tuin in. Het scheelt per woning en tuin wat de benodigde inspanning daarvoor is. Soms volstaat het doorzagen van de regenpijp. De andere keer moet je je uiterste best doen de regenpijp überhaupt te vinden en deze vervolgens onder een verhoogd terras door moet zien te krijgen om op een geschikte plek de tuin in te laten lopen.

Het grootste verschil tussen beide systemen is dat een opslagtank vol blijft, tenzij je er niet actief iets uit tapt, en een natuurlijke infiltratie geleidelijk aan de bodem in stroomt en de volgende dag opnieuw water kan bufferen.

Tip: voor het gebruik van alleen een regenton aangesloten door middel van een vulautomaat:

Heeft je regenton geen overstort de tuin in, laat dan je regenton zelf de tuin in stromen de dag voordat je nieuwe regen verwacht. Op die manier kun je opnieuw 200 liter schoon regenwater uit het riool sparen.

Het is ook leuk om samen met kinderen de emmertest te doen als aanleiding voor een gesprekje over regenwater.

Tekst en foto’s: Silke Zandstra van Tuinzijde

Bijen; de ambassadeurs van biodiversiteit

Het gaat niet goed met de ecologie en biodiversiteit in Nederland. Insectenpopulaties zijn in de afgelopen dertig jaar met 75% afgenomen en veel bijensoorten zijn zeldzaam geworden of bedreigd. Het is echter niet algemeen bekend dat onze inheemse honingbij Apis mellifera mellifera (de zwarte bij) ook op de rode lijst van Europa staat en nog maar 4% van de populatie honingbijen betreft. Het verlies van deze inheemse ondersoort zorgt voor een disbalans in het ecosysteem en benadrukt het belang van de herintroductie van onze inheemse zwarte honingbij, de Apis mellifera mellifera. Zij is evolutionair in Noord-Europa ontstaan en heeft een balans ontwikkeld met andere soorten, klimaat en vegetatie.

Honingbijen leven binnen een eusociaal systeem, in een volk met een koningin, werksters en darren. Dit ingenieuze systeem, waarin functies verdeeld zijn en de communicatie ver ontwikkeld is, geeft honingbijen de mogelijkheid te foerageren op momenten van grote dracht en daarmee voorraden aan te leggen waarmee periodes van slecht weer en de winter kunnen worden overbrugd. Door die communicatie en wijze van leven, laten honingbijen, mits inheems en natuurlijk beheerd, veel bloemen links liggen, waarop veel wilde solitaire bijensoorten zich hebben kunnen specialiseren. Van nature is er dus een balans tussen de soorten bijen en hun omgeving.

Het is van groot belang om te begrijpen dat de natuur geen statisch, maar juist een dynamisch geheel is. Dit noemen we successie van het ecosysteem. Een uitgelezen plek waar het successie ecosysteem zich regelmatig en circulair voordoet, is een rivierdelta, zoals in Nederland. Hier vinden we dan ook een groot aantal soorten wilde bijen, die zich op de bloemen uit pioniersgebieden hebben gespecialiseerd. Nog belangrijker, hun nestmethode heeft zich gericht op verstoringen in het landschap: vooral kale zandplekken zoals duinkommen, heidegebieden en stijlwanden.

Omdat mensen niet zichzelf, maar juist hun omgeving aanpassen op hun behoeften, wordt de natuurlijke successie van het ecosysteem onderbroken. Wij proberen daarbij die natuur te controleren als een statisch geheel. Het zaaien en planten van bloemen is voor de bijen niet genoeg.

Slechts een kleine 14% nestelt in gaatjes in hout of stengels (de bekende bijenhotels). Meer dan 50% van de bijensoorten nestelt in de grond! Die verstoringen in het landschap, die bijen nodig hebben voor hun nestplaatsen, zijn door de verandering van het landschap in een statisch landbouwgebied met raaigras, dijken, asfalt en huizen verdwenen. Om bijen weer nestplaatsen te bieden, heeft de Bijendirigent een constructie ontwikkeld die een natuurlijke stijlwand in stand houdt. Deze constructie wordt verwerkt in bijenbergen en bijenbakken die in natuurgebieden, openbare ruimtes en tuinen worden geplaatst. De Bijendirigent verhuurt ook bijenvolken zonder winstoogmerk en werkt zo samen met klanten en bedrijven aan de herintroductie van de inheemse zwarte honingbij.

Deze oplossingen van De Bijendirigent hebben tevens als doel om populaties van bijensoorten te kunnen monitoren. Ook lezingen en advies over ecologische bijengebieden behoort tot zijn werk.

Wat kan je zelf doen om de biodiversiteit te helpen behouden en versterken:

  • Het zaaien van inheemse bloemen die geschikt zijn voor bijen en andere bestuivers, in tuinen, parken, bermen en andere groene gebieden.
  • Het aanleggen van nestgelegenheid voor wilde bijen, zoals nestkastjes en stapelmuren van stenen of takken.
  • Het verminderen van de verharding van het landschap, door bijvoorbeeld het aanleggen van groene daken en gevels, en het creëren van meer groen in de stad.
  • Het ondersteunen van initiatieven zoals De Bijendirigent, die zich inzetten voor de bescherming en het behoud van inheemse bijensoorten.

Bijenbak bij klant. Een bloembak met stijlwand in de voorzijde.

De waarden en werkwijze van leden van de Wilde Weelde sluiten hierop aan. Voor mij zijn daarom bijen de ambassadeurs van biodiversiteit die ons helpen in de bewustwording van wat onze natuur nodig heeft.

Tekst en foto’s: Lukas Groen – de Bijendirigent

Natuurplezier

Een stralende dag op het plein van een basisschool in Klein Zundert. ‘Bijzonder dat wij mogen meedenken over de inrichting van het nieuwe plein’ verzuchtte een zevende-groeper.

Bijzonder? Kinderen zijn goede adviseurs, hebben originele ideeën en bedenken mooie namen voor hun groene plein. Daarom mogen ze meedenken! Na een korte uitleg laten we de kinderen inspirerende voorbeelden zien uit de Inspiratiemap ´Groene schoolpleinen in beeld´, daarna gaan ze aan de slag met zand op een tafel of zoals vanmiddag in de zandbak buiten in de zon. In het zand maken de kinderen heuvels en tunnels. Met stokjes, takken, blaadjes en bloemen, ontstaan hutjes, spannende klim- en klauterparcours, bloementuinen, bankjes, meertjes en verstop bosjes.

Ontwerpers van speelplekken denken vaak ‘in speeltoestellen’. Welk speeltoestel zetten we waar én ‘als het maar veilig is’. Speeltoestellen zijn bedacht door volwassenen. Je kan maar een paar verschillende dingen op een speeltoestel doen. Een glijbaan bijvoorbeeld: je kan de trap op lopen, eraf glijden. Als je stoer bent ga je op je buik eraf of loop je tegen de glijgoot op. Precies 4 speelmogelijkheden. Ik ontwerp liever wat bij de leeftijd en ontwikkeling van kinderen past en wat meer speelmogelijkheden biedt. Als kinderen met zand, water, hout en groen gaan spelen kunnen ze er onbegrensd op los fantaseren. Met zand en water maken ze koekjes en heksensoep, of kastelen, steden, heuvels, kanalen en tunnels. Over een liggende klimboom klimmen of balanceren ze, maar de klimboom kan ook een leeuw, een t-rex of een gezellige chillplek worden. Als er veel beestjes en schimmels inkomen, hoeft hij niet verwijderd te worden vanwege onveiligheid. Achter een paar struiken (eventueel in stukjes) krijgt de klimboom een 3e leven als insectenhotel. Goed voor de biodiversiteit en zó valt er voor de kinderen nog meer te ontdekken! Een groene speelplek ziet er door weersinvloeden bijna iedere dag anders uit. Voldoende verrassingen en uitdagingen! Een plek met alleen speeltoestellen ziet er altijd hetzelfde uit.

Een kind kan uit zichzelf fantasievol spelen en leren. Speelgoed is eigenlijk ‘speelfout’: je kunt er alleen mee doen wat anderen voor je bedacht hebben. Zelf veel leren kan bijvoorbeeld door het klimmen in een (levende) grote boom. De takken zitten nooit op de zelfde afstand (traptreden wel), de kinderen leren voelen welke takken sterk en welke niet sterk zijn, ze leren hoe hoog ze durven gaan, dus waar hun grenzen liggen. Als anderen voor hen bepalen dat ze niet in een boom mogen klimmen, als anderen bepalen wat veilig is, leren ze zelf nooit herkennen wat onveilig is. Juist als je jong bent leer je snel van dergelijke ervaringen en wordt je snel behendiger en slimmer.

We moeten anders leren denken bij de inrichting van speelplekken. Een speelplek waar je van de ene kant kunt zien wat je aan de andere kant kunt doen is weinig uitdagend, net als een rijtje stapstammen op dezelfde hoogte (meestal laagte). Wat daagt kinderen uit? Wat vergroot hun creativiteit? Wat stimuleert hun zintuigen én wat maakt hen slimmer en motorisch sterker?

Groene speelplekken met reliëf, bomen en struiken dagen kinderen vrijwel altijd uit. En ieder kind kan zijn eigen, bij zijn leeftijd passende spel bedenken! Soms kost het even tijd. Maar dan gaan ze los, ontdekken ze van alles, spelen verstoppertje en creëren hun eigen kleine en grote uitdagingen.
Daarom: zorg voor uitdagende speelplekken met zand en water. Creëer heuvels, graaf kuilen, plant veel struiken en bomen en maak bloemweides! Er is geen speeltoestel dat meer uitdaagt. De kinderen in Klein Zundert hadden veel leuke ideeën voor hun nieuwe groene plein! En misschien dat ´Natuurplezier XXL’ de nieuwe naam voor hun plein wordt.  


Tekst en Foto’s: Anneke Rodenburg van Tuin en Vlinder, ontwerpster van groene speelplekken, Duurzaamste hovenier 2018

Paardenbloemenpret

Na de winterakoniet en het speenkruid, nog een geelbloeiende voorjaarsplant. Ditmaal één die ieder kind kent: de paardenbloem. Of je nu in de stad woont of daarbuiten, paardenbloemen komen dankzij hun zaad aan een pluisje met de wind overal terecht. Hoewel je bloeiende paardenbloemen bijna het hele jaar door kunt vinden, is april toch wel de echte paardenbloemenmaand.

Veel tuinliefhebbers vinden paardenbloemen maar niks en halen ze weg. Toch is het hoog tijd voor herwaardering! Paardenbloemen zijn superbelangrijk voor insecten. Er zijn wel 107 soorten op paardenbloemen geteld, maar dat kunnen er best nog meer zijn. Zelfs op plekken waar verder weinig te halen is, kunnen insecten dankzij de paardenbloem toch voedsel vinden. Zo dragen paardenbloemen enorm bij aan de biodiversiteit. Voor kinderen zijn paardenbloemen ook een feest en de plant die ze vaak het beste herkennen. Je kunt er een bloemenkrans van maken, knutselen met de holle steeltjes en natuurlijk de pluizen wegblazen. Ik denk dat er weinig mensen zijn die dat niet ooit eens gedaan hebben. Ik kan er tenminste niet zomaar langs lopen zonder het even te proberen.

Molsla
Vroeger werden paardenbloemen veel meer gewaardeerd. In de tijd dat verse groenten schaars waren, aan het eind van de winter, was paardenbloem een welkome aanvulling op het menu en stond  bekend als ‘molsla’. Dat had te maken met de groeiplaats, in een verse molshoop. Daardoor werden de groene blaadjes gebleekt en werden ze wat zachter van smaak. Om die reden werd molsla ook in de moestuin gekweekt, de paardenbloemen werden hiervoor aangeaard (afgedekt met een laagje aarde). Gespecialiseerde zaadhandels, zoals Vreeken in Dordrecht, hebben nog steeds molsla in het assortiment. Overigens zijn de ongebleekte, groene blaadjes ook prima te verwerken in een voorjaarssalade, alleen even opletten dat je ze niet op een hondenuitlaatplek plukt.

In een tijd dat het nog wat meer behelpen was met de medische wetenschap, werden paardenbloemen ook medicinaal toegepast. De wetenschappelijke naam. Taraxacum officinale duidt hierop. Bij meer planten kom je als tweede deel van de naam officinale tegen, ‘van de apotheken’. Zonder uitzondering zijn dit planten waar geneeskrachtige werking aan toegeschreven werd. Vooral om z’n vochtafdrijvende werking stond paardenbloem bekend, ook de Franse naam ‘Pissenlit’ duidt hierop.

Zonder bloemetjes en bijtjes
Hoewel ze heel gewoon lijken, hebben paardenbloemen een bijzondere leefwijze. Dat zit ‘m in de voortplanting. De pluisjes met zaden worden niet op de ‘gewone’ manier gevormd, met bijtjes, bloemetjes en zo, maar als regel ongeslachtelijk, dus zonder bestuiving. De eigenschappen van de paardenbloem worden hierdoor ongewijzigd doorgegeven en de nakomelingen zijn dus feitelijk klonen. Soms wordt een paardenbloem wel bestoven en kruisen er andere eigenschappen in. Vervolgens worden die weer onveranderd doorgegeven. Dit verklaart waarom er heel veel variatie in paardenbloemen zit en er door de kenners talloze ‘microsoorten’ onderscheiden worden.

Help insecten met paardenbloemen
Het is leuk om ook eens in de tuin naar de variatie in paardenbloemen te kijken. Let maar eens op de vorm en insnijdingen van de bladeren en op de kleine, groene blaadjes net onder de bloem (het omwindsel). Dit omwindsel kan afhangend (meestal) zijn, maar ook afstaan (zelden). Let intussen ook eens op de insecten; daarvoor zijn paardenbloemen echt heel belangrijk. Gewoon in de tuin valt al heel wat aan die doodgewone paardenbloem te ontdekken.

Laat paardenbloemen dus vooral staan, ook in de tuin. Ze zijn een belangrijke toevoeging aan de biodiversiteit. En wees eerlijk, dat stralende geel en het spelen met pluisjes wil je toch niet missen?

Tekst en foto’s: Machteld Klees, bureau Zonneklaar

Meer informatie: Op 30 april wordt in de Botanische Tuinen van Utrecht de Dag van de Paardenbloem georganiseerd.

De relatie tussen planten en insecten

Alles in de natuur is met elkaar verweven en is afhankelijk van elkaar.  Er bestaan talloze ingenieuze samenwerkingsverbanden, die ontstaan zijn tijdens miljoenen jaren van evolutie. Als je je er in gaat verdiepen, val je van de ene verbazing in de andere.

Een belangrijk voorbeeld hiervan is de relatie tussen plant en insect bij de bestuiving.

Insecten zorgen voor bestuiving, waardoor de plant zaad kan vormen en zich kan voortplanten. Tegelijkertijd  voorziet de plant het insect van nectar en stuifmeel. Insecten hebben de nectar nodig als energierijke voedselbron, bijvoorbeeld om te kunnen vliegen. Het stuifmeel is eiwitrijk en wordt door insecten gebruikt om ei- en spermacellen aan te maken. Bovendien hebben álle bijensoorten het nodig als voedsel voor hun larven.

Planten willen zich voortplanten. Dat betekent dat het stuifmeel van de ene bloem vervoerd moet worden naar de stamper van een andere bloem. De bloem maakt nectar aan, om op die manier insecten in de bloem te lokken. Het insect kruipt diep in de bloem om de nectar te drinken en komt dan vanzelf langs het stuifmeel, dat bij de volgende bloem die bezocht wordt, weer blijft plakken aan de stamper.

wormkruidbij

Om alles zo effectief mogelijk te laten verlopen, hebben zowel planten als insecten zich enorm gespecialiseerd en passen ze o.a. qua vorm, bloei, vliegtijd en voedsel precies bij elkaar.

Andere insectensoorten leven van het blad, sap of wortels van een plant. Om de schade te beperken zendt een belaagde plant chemische signalen uit, waar andere insectensoorten dan weer op reageren. Zij leggen hun eitjes op die plant. Als die eitjes uitkomen, kunnen de larfjes zich tegoed doen aan de plantenetende beestjes. Veel insectensoorten eten elkaar en jagen op elkaar en houden elkaar zo in evenwicht.

Omdat er steeds meer stukjes in deze ingewikkelde puzzel ontbreken (of er is geen nestel plek in een tuin, of er is juist geen stuifmeel te vinden op het juiste moment), gaat het ronduit slecht met de insecten. Terwijl juist zij aan de basis staan van de hele voedselpiramide. Zonder insecten, geen vogels, geen kikkers en uiteindelijk ook geen mensen.

Insecten zijn onze bestuivers, rommelopruimers, ze zorgen dat er geen plagen ontstaan, en zijn het bulkvoedsel voor heel veel andere dieren. Insecten zijn dus ontzettend belangrijk! Hoe meer soorten en massa insecten in je tuin, hoe meer biodiversiteit.

Hoe kun je zelf die biodiversiteit vergroten? Zorg dat je van maart tot oktober bloeiende planten in de tuin hebt. Je kunt het beste kiezen voor inheemse planten, struiken en bomen; daar hebben insecten juist die lange relatie mee opgebouwd. Vul dat eventueel aan met planten die heel veel nectar geven, voor de insecten die wat minder kieskeurig zijn. Naast een goede beplanting hebben ze ook plek nodig waar ze zich kunnen voortplanten en waar ze zich kunnen verstoppen. Zorg voor veel variatie in je tuin, open plekken, dichtbegroeide plekken, houtstapels, stenen muurtjes, bladerhopen, lang overstaand gras en ruigtestukken.

Hoe natuurlijker je tuin, hoe meer dieren er een plek zullen vinden en hoe meer biodiversiteit!

Tekst en foto’s: Marijke Akerboom van kwekerij Ninabel

De lente lonkt in de Wilde Weelde Wereld!

In de Wilde Weelde Wereld in Appeltern ligt, een beetje verborgen in de noordoosthoek, een kunstmatige ruïne van afgedankte bouwmaterialen. Daaromheen zijn we vijf jaar geleden begonnen met het ontwikkelen van een stinzenbeplanting.

Voor dit deel van de tuin heb ik toen samen met Trudi Woerdeman een beplantingsplan gemaakt, dat als basis diende voor de aanplant. Verschillende vaste planten kwamen uit de toenmalige tuin van Trudi en uit de tuin van Ruurd en Deyke van Donkelaar en uit mijn eigen tuin. De bollen en knollen werden geleverd door De Warande.

De uitgangssituatie was toen nog niet ideaal voor een stinzenbeplanting vanwege het gebrek aan schaduw, de zware rivierklei, de verstoorde bodem en het ontbreken van een natuurlijke strooisellaag. Na aanbrengen van bladaarde en het regelmatig verwijderen van te opdringerige smeerwortels, ridderzuring, kweekgras en dovenetels begint de tuin zich nu goed te ontwikkelen. Inmiddels beginnen de geplante bomen en heesters wel voldoende schaduw te geven en komt de bodem tot rust.

Stinzenplant (of stinsenplant) is een in Nederland en Duitsland (“Stinsenpflanze”) gangbare benaming voor een groep agriofyten, planten die van oorsprong in een regio alleen als ingevoerde sierplantensoort voorkwam op landgoederen, in boerenhoven, in pastorietuinen en dergelijke, en zich daar handhaafden of verwilderd zijn. Hun natuurlijke verspreidingsgebied hebben ze veelal veel zuidelijker. Agriofyten zijn ingeburgerde planten die zich in de tegenwoordige potentieel natuurlijke vegetatie een plaats hebben veroverd, die zij nog niet hadden in de oorspronkelijke natuurlijke vegetatie. Als je veel over deze groep planten gaat lezen, zul je merken dat er een grote verbondenheid is met de geschiedenis van landgoederen en buitenplaatsen in Nederland. Heel veel stinzenplanten zijn bol- of knolgewassen die in de juiste omstandigheden kunnen gaan verwilderen. Tegenwoordig zijn er ook heel wat bollen en knollen die uit Noord-Amerika en zelfs uit Zuid-Afrika komen die zich prima weten te vestigen in onze tuinen, maar niet tot de stinzenplanten worden gerekend. Dat heeft puur te maken met geschiedenis; wie weet worden indianenlelie (Camassia) en oude wijfjes (Ipheion) over honderd jaar ook wel bij de stinzenplanten gerekend!

boeren krokus met hommel

Stinzenplanten zijn in de regel voorjaarsbloeiers met opvallende bloemen. Vaak niet groot, maar omdat ze vaak in grote getale in parkbossen te vinden zijn en omdat ze op een moment bloeien dat er nog geen blad aan de bomen zit, vallen ze op. Dat is natuurlijk ook de reden waarom het zo ontzettend leuk is om met deze groep planten te tuinieren.

Om van stinzenplanten te kunnen genieten, heb je gelukkig echt geen groot landgoed nodig, zoals je kunt zien rondom de Stinzenruïne in Appeltern. Het is een goede manier om je beplanting in de tuin, vooral onder bladverliezende bomen en heesters, meer divers te krijgen en al heel vroeg van de lente te kunnen genieten. De vroegbloeiende stinzenplanten worden altijd goed bezocht door hommelkoninginnen die als eerste tevoorschijn komen na de winterrust. Op de boerenkrokussen zie ik iedere lente veel honingbijen en verschillende soorten zweefvliegen (blinde bij en terrasjeskommazweefvlieg).

Het bloeiende feest van de lente begint al vroeg (dit jaar al eind januari) met de winterakonieten, boerenkrokussen, sneeuwklokjes en lenteklokjes. Ook het blad van Italiaanse aronskelken is prachtig in de winter en het vroege voorjaar. Opvolgend in bloei komen de wilde narcis, zomerklokjes en sterhyacinten. Dan volgen de holwortels, voorjaarshelmbloemen en bosanemonen. De boshyacinten, daslook en Spaanse hyacinten komen weer wat later. Dichtersnarcissen en aronskelken (gevlekte en Italiaanse) zijn volgens mij wel de laatste in het rijtje van de bol- en knolgewassen die bloeien.

Vooral de vroegbloeiende bol- en knolgewassen zijn eind van de lente ook weer verdwenen. Ze maken gebruik van de periode dat er voldoende licht en vocht is om te bloeien, uit te zaaien, maar ook om de bol of knol weer ‘op te laden’ voor het volgende jaar. Dat maakt ze ook heel geschikt om ze te combineren met veel vaste planten die wat later boven de grond komen. De bloeiende bollen combineren vaak prachtig met het uitbottende loof van vaste planten. Het afstervende loof van de bolletjes, dat wel eens als hinderlijk wordt beschouwd, verteerd vanzelf onder het blad van de vaste planten en komt ten goede aan het hele bodemproces. Als je dan al een keertje rommelt in de grond (spitten doen we natuurlijk niet, maar wat onkruid trekken wel) komen er in de zomer best wel eens wat bolletjes boven de grond. Geen probleem! Plant ze terug of zet ze weer op een ander plekje. Zo werk je mee aan de natuurlijke vegetatieve vermeerdering en verspreiding van bol- en knolgewassen. Knip het loof niet af; het is nog nodig om de bol van voldoende voedsel te voorzien en nieuwe bloemen aan te leggen voor het volgende jaar. Ook kunnen de bollen en knollen zich vermeerderen uit zaad. Verschillende soorten worden verspreid door mieren. Aan de zaden van bijvoorbeeld sneeuwklokje, voorjaarshelmbloem, holwortel, bosanemoon en maarts viooltje zit een zogenaamd mierenbroodje (elaiosoom) dat als voedsel kan dienen voor mieren, die het mee naar hun nest nemen om larven te voeden. Het zaadje valt er onderweg  af of wordt door de mieren weer uit het nest gewerkt. Wij kunnen ook helpen met het verspreiden van de zaden. Ze kunnen het beste direct verspreid worden als ze aan de plant rijp zijn. Zorg dan wel dat de zaden goed in contact komen met de minerale bodem net onder de strooisellaag. Gunstige plaatsen om te zaaien zijn bijvoorbeeld onder bladverliezende heesters of onder het blad van vaste planten als vrouwenmantel en Kaukasische vergeet-mij-niet.

Behalve bol- en knolgewassen zijn er ook een flink aantal vaste planten en enkele heesters die tot de stinzenplanten worden gerekend. We hebben er ook verschillende bij de stinzenruïne aangeplant. De donkere ooievaarsbek, maartse viooltjes, hartbladzonnebloem en weegbreezonnebloem zijn mooie vaste planten die het prima doen in een bosrand of lichte schaduw. Het breedbladig klokje bloeit in de zomer als de meeste andere stinzenplanten al zijn uitgebloeid. Bekende tuinplanten én stinzenplanten als gevlekt longkruid, salomonszegel en gewone akelei zijn fantastische planten die het prima doen met andere tuinplanten of gecombineerd met inheemse planten.

Rondom de Stinzenruïne in de Wilde Weelde Wereld van Appeltern zijn behalve bol- en knolgewassen ook vaste planten en enkele heesters (pimpernoot en prachtframboos) geplant.

Ga vooral eens op zoek in de Wilde Weelde Wereld naar de verborgen schatten rondom de Stinzenruïne. Er is vast ook een geschikte plek om in je eigen tuin allerlei bollen te planten die zich daar kunnen gaan vestigen. Plant bollen vroeg in het najaar (september), of in deze tijd ‘in het groen’. Zorg daarbij voor een goede levende bodem! Voor alle bollen en knollen is voldoende humus in de grond belangrijk. Veel bollen en knollen doen het heel goed op kleigrond en op leemhoudende, kalkrijke bodems. Op zure zandgronden is het wat lastiger; daar kan het helpen om bentoniet en kalk in de grond te werken en natuurlijk ook de juiste soorten te kiezen.

Tekst en foto’s: Margo van Beem, Vis à Vis Ontwerpers

Stinzenplanten de Warande

Speenkruid, Ficaria verna verna

Sommige tuinliefhebbers kijken een beetje meewarig naar gele planten, maar in de natuur betekent geel dat het tijd is voor een uitbundig voorjaar. In februari-maart beginnen klein hoefblad en speenkruid te bloeien, al snel gevolgd door dotters, paardenbloemen, boterbloemen en wat later de geelbloeiende koolzaadachtigen. Nog weer later kleuren veel bermen geel door de bloeiende streepzaden en andere gele composieten. Dankzij al die bloemen is geel echt een voorjaarskleur.

Vanaf eind februari kun je de vrolijke, gele sterretjes van bloeiend speenkruid vinden. Deze inheemse plant groeit in het hele land op open grasvelden, slootkanten, bosranden en in tuinen. De grondsoort maakt weinig uit, als het maar voedselrijk en niet te droog is. Speenkruid doet het prima op lichte plekken en in de halfschaduw. Als je goed kijkt, zal het opvallen dat de bloemen onderling nogal eens verschillen; de één heeft veel meer bloemblaadjes dan de ander.

Speenkruid groeit vaak in goed gezelschap, bij stinzenplanten in de buurt. Stinzenplanten zijn niet ‘echt’ inheems, maar werden hier aangeplant op landgoederen, boerderijen en begraafplaatsen. Op die plekken konden ze zich goed handhaven en verwilderden ze. Veel stinzenplanten groeien vroeg in het voorjaar. Voordat het blad aan de bomen komt, valt er licht genoeg op de grond en vormt de losse, luchtige bodem een ideale groeiplaats.  Het inheemse speenkruid is oorspronkelijk niet aangeplant, maar groeit graag in hetzelfde milieu. Het wordt dan ook wel een ‘stinzenbegeleider’ genoemd.

Als vroege bloeier en algemene plant die op veel plekken voorkomt, is speenkruid heel waardevol voor insecten. Net als andere vertegenwoordigers van de ranonkelfamilie levert speenkruid veel stuifmeel aan wilde bijen, hommels en honingbijen.

Hoewel speenkruid maar beperkt zaad produceert, kan het de tuin aardig vullen. Dat heeft te maken met de ‘speentjes’: de kleine knolletjes die de plant aan de voet en in de bladoksels produceert. Een bijnaam voor speenkruid is ook wel ‘haneklootjes’.

Al snel na de bloei sterft het blad af en blijven de knolletjes op de grond liggen. Volgend jaar ontwikkelen ze zich tot nieuwe planten. Wroeten, grond verplaatsen of een flinke regenbui zorgen voor een effectieve verspreiding. Omdat het blad van speenkruid al snel na de bloei afsterft, hebben later groeiende planten er geen hinder van. Wel kan het soms andere voorjaarsbloeiers, die net iets later tevoorschijn komen, een beetje in de weg zitten. Als het geel geworden blad je stoort,  kun je het voorzichtig verwijderen. Wil je de hoeveelheid speenkruid indammen, trek dan niet teveel, maar haal de planten bij de voet weg, samen met zoveel mogelijk knolletjes. Stop het afval meteen in een emmertje. Dan voorkom je dat je het juist verspreidt.

Voor de liefhebber is er de cultuurvariëteit ‘Brazen Hussy’. Dit door Romke van der Kaa in cultuur gebrachte speenkruid is een beauty, de gele bloemen contrasteren prachtig met het donkerrode blad. Bovendien verspreidt deze cultuurvorm zich veel minder op eigen houtje. Daarmee trekt het de tuinliefhebber die het gewone speenkruid diep in z’n hart toch ‘onkruid’ vindt, over de streep.

Tekst en foto’s: Machteld Klees, Bureau Zonneklaar

Aan de slag met houtrillen en takkenwallen

Een houtril of takkenwal is eigenlijk een wand van dode takken. Een afscheiding opgebouwd uit dood snoeihout, opgestapeld of gevlochten tussen palen. Het krijgt uiteindelijk een beetje het model van een heg, maar dan opgebouwd uit dood hout. Dood hout zit echter vol met leven!

Een houtril of takkenwal is ontzettend waardevol voor de biodiversiteit.

Een veilige haven

Veel organismen, van klein tot groot, vinden een fijne schuilplek in zo’n stapel van dood hout.

  • Houtetende insecten breken met de hulp van schimmels en bacteriën de cellulose af en zetten dit om naar glucose. Andere insecten en micro-organismen profiteren daar weer van. Zij doen zich tegoed aan de glucose.
  • De voedingsstoffen die vrijkomen, vormen weer voedsel voor planten.
  • Het dode hout is voor veel insecten ook een fijne schuilplek waar ze lekker kunnen nestelen. Zo leggen sommige vlinders daar eitjes in.
  • Grotere dieren hebben ook baat bij een takkenwal of houtril. Voor vogels, muizen en egels is het een uitstekende plek om zowel voedsel te vinden, als om te schuilen en te nestelen. Wanneer je een paar open plekjes houdt in de ril, kan het zomaar zijn dat een heggenmus er in komt broeden.

Zo’n, op het oog, stapel dood hout zit dus vol met leven. Je laat een takkenril in het broedseizoen dan ook het beste met rust.

“Dood hout zit dus vol met leven.”

Een takkenwal bouwen

Hoe hoog, breed en lang je een takkenwal wilt maken, is volledig afhankelijk van je doel.

  • Wil je de takkenwal gebruiken als windscherm?
  • Dient het als een structuurelement om delen van je tuin te begrenzen?
  • Is het vooral een schuilplek voor dieren?
  • Vormt het de afscherming van je containerstalling?
  • Wil je er je composthoop mee afbakenen?

Afhankelijk van je doel bepaal je de afmeting van de wal, het type snoeiafval dat je wilt gebruiken en de techniek die je toepast.

Een eenvoudige takkenril

Om je op weg te helpen leg ik hier uit hoe je een eenvoudige takkenril bouwt. Plaats een dubbele rij paaltjes, waartussen gedurende het jaar al het snoeihout wordt gestapeld. Heb je hiervoor geen dikke takken liggen? Koop dan duurzame, houten palen van robinia of tamme kastanje. Zet de palen voor circa 1/3 in de grond. Neem je palen van 150 cm, dan zet je ze dus 50 cm in de grond. Je kunt dan tot 100 cm hoog stapelen. Zet de palen in een rij op een onderlinge afstand van 100 cm. De afstand tussen de rijen bedraagt 50 tot 100 cm afhankelijk van je eigen wensen. Des te breder de wal mag zijn, des te meer ecologische waarde deze heeft. Tussen de twee rijen kun je het snoeihout stapelen. Omdat de takken op de bodem verteren, kun je de wal blijven aanvullen met nieuw hout. In de zomer kun je er ook prima gemaaid gras tussen gooien.

Van wortel tot kruin

In de Wilde Weelde Wereld in De Tuinen van Appeltern ligt een prachtige houtril, die in de tuin een bijzondere as vormt. Deze houtril verbeeldt een boom van wortel tot kruin. Het eerste segment van de houtril is gevormd door boomstronken en -kluiten. Hier groeien allerlei kruiden op. Het volgende segment bestaat uit gestapelde stammen en dikke takken. Het derde segment toont de traditionele takkenrill van fijner snoeihout. Tot slot staat er aan het eind een lijnvormige bladkorf waarin prachtige bladcompost ontstaat. Je kunt dus allerlei materiaal gebruiken voor houtrillen en takkenwallen. De mogelijkheden zijn eindeloos. Laat je inspireren in de Wilde Weelde Wereld.

Tekst: Laura Knoops van Toffe Tuinen

Foto’s: Laura Knoops en Hanneke Villerius

Winterakoniet, Eranthis hyemalis,

Allerlei planten bloeien tegenwoordig midden in de winter, zeker nu er steeds vaker zachte winters zijn. Wat dus een late, vroege of doorbloeiende plant is, is niet altijd even duidelijk. Een onbetwiste zeer vroege voorjaarsbloeier is toch wel de winterakoniet (Eranthis hyemalis). Al in januari komen de vrolijke gele bloemetjes tevoorschijn.

Je moet wel goed kijken, want veel hoger dan tien cm wordt het niet. Het halskraagje van ongesteelde, ingesneden blaadjes direct onder de bloem ziet er behaaglijk warm uit. Met flink wat geluk kun je ze zelfs ruiken. Daarvoor moet je het treffen op een zonnige, windstille dag. Op zulke dagen worden ook de eerste insecten actief, zoals vliegen en, als de temperatuur boven 10º C komt, ook honingbijen. Met zon staan de bloemen wijd open, bij regen en ‘s nachts sluiten ze weer. Winterakoniet zaait zich onder gunstige omstandigheden uit, maar de zaadproductie kan van jaar tot jaar verschillen, afhankelijk van het weer en de bezoekende bestuivers.

Aan de bloei en vooral ook aan de vruchtjes kun je zien dat je met één van de leden van de ranonkelfamilie (Ranunculaceae) te maken hebt. Ranonkelachtige hebben veel meeldraden; denk maar aan boterbloemen en speenkruid. De vruchtbladen, die als ze rijp zijn aan de zijkant openspringen, kom je ook bij meer ranonkels tegen, bijvoorbeeld dotter en akelei. In de bloem zitten een zestal buisjes, met een schuine opening. Dit zijn de nectariën, waar de nectar in afgescheiden wordt.

Winterakoniet komt van oorsprong uit Zuidoost-Europa en is al vanaf de 16e eeuw in cultuur. Ze worden tot de stinzenplanten gerekend. Vooral in het noorden van het land zijn er prachtige begroeiingen van winterakoniet te vinden.

Huize Baak, oude begroeiing winterakoniet, sneeuwklok

Veel stinzenplanten zijn bolgewassen, maar winterakoniet heeft korte, gedrongen wortelstokken, die eruit zien als een knolletje. Vanaf het vroege najaar kan er geplant worden. Het beste kun je de wortelstokjes eerst een nacht in water laten weken. Vijf cm diep is prima. Als je maar weinig wortelstokjes plant, zet ze dan niet te ver uit elkaar. Eén winterakoniet valt niet op, een klein groepje springt meer in het oog. Op zware klei of droog zand wil het niet best en verdwijnt de plant vaak. Op een humusrijke, lemige plek of op lichte klei met een beetje kalk, niet te droog en niet te nat, gaat het wel goed. Toch duurt het een aantal jaar voordat de plant zich voldoende uitgezaaid heeft om een mooie begroeiing te vormen, geduld dus. Een zonnig gazon of lichte schaduw, bijvoorbeeld onder transparante bomen, is heel geschikt maar een dikke laag blad op de grond wordt op den duur teveel. Vooral de kiemplanten kunnen zich dan slecht ontwikkelen.

Zaailingen herken je door hun ingesneden wortelblaadjes. Het duurt een paar jaar voordat de jonge plant voor het eerst bloeit. Een veldje winterakonieten, samen met sneeuwklokjes, is een prachtige combinatie. Vooral in oudere tuinen en op landgoederen kunnen prachtige begroeiingen ontstaan, als het maar de tijd krijgt. Net als bij andere stinzenplanten is het belangrijk dat er niet gemaaid wordt voordat de vruchtjes rijp zijn en het zaad eruit gevallen is. Anders kunnen ze zich niet uitzaaien.

Tekst en foto’s: Machteld Klees, Bureau Zonneklaar

Tuinvogels

Oost west, thuis best
Er zijn verschillende tuinvogels die jaarrond in Nederland verblijven. Denk aan de merel, ekster, gaai en de grote lijster. Ook de kleinste vogeltjes van ons land zijn behoorlijk dapper. Staartmezen, pimpelmezen, koolmezen, winterkoninkjes en steeds vaker ook de tjiftjaf blijven hier in de winter. Ondanks dat het insecteneters zijn en insecten in de winter toch moeilijker te vinden zijn. 

Wintergasten
In de winter trekken we diverse vakantiegangers uit Scandinavië aan. Zelf ben ik altijd gek op het roodborstje. Een kleine bosvogel die graag in bomen en struiken zit. Ook de keep trekt vanaf oktober/november naar ons land. Hij is dol op beukennootjes! In de tuin kun je hem ook tegenkomen, mits er boomzaden (van de beuk) te vinden zijn. Een wintergast die dol is op bessen, is de koperwiek. Bessen zitten vol met suikers en leveren snel energie. 

Tuinreservaat
Als je wilt weten welke vogels bij jou in de buurt voorkomen kun je gebruik maken van de postcode vogelcheck op de website van de vogelbescherming. Je ontvangt dan tips hoe je jouw tuin voor deze vogels geschikt kunt maken. Zo maak van je tuin een tuinreservaat; een paradijselijke leefomgeving voor vogels en andere dieren.

Op die manier kun je stap voor stap proberen je tuin aantrekkelijker te maken voor vogels. Want een tuin is altijd in ontwikkeling. Voor de volgende soorten zou je komend jaar, je tuin beter in kunnen richten. 

Winterkoning
Een van de planten waarmee je een winterkoning blij maakt, is de hop. Dat is een inheemse slingerplant die dicht en hard groeit en veel insecten aantrekt. Hop leent zich uitstekend voor het koepelnest van de winterkoning. Zo bouwt hij een veilig thuis. Een winterkoning kruipt graag als een muis tussen de begroeiing door. Daar zoekt hij naar zaadjes en kleine beestjes. Op een composthoop is hij in zijn element. Door bladeren onder de struiken te harken kan hij beschut zijn maaltijd bij elkaar scharrelen. 

Groenling
Een nest houden groenlingen graag goed verborgen in een dichte struik of boom. Het liefst in een stekelige plant zoals een egelantier, hondsroos of meidoorn. Coniferen zijn door hun dichte takkenstructuur ook een geliefde nestplaats. Groenlingen zijn echte zadeneters. Het maakt ze niet uit hoe je de zaden aanbiedt, als het er maar veel zijn en makkelijk bereikbaar. Ons voederhuisje naast het kantoor zit vol met zonnebloempitten. Ik houd er een paar achter de hand om in mei te zaaien. Dan genieten we deze nazomer van zonnebloemen, bijen en hommels. Als de zaden rijp zijn, komt de groenling ze vanzelf halen. 

Roodborstje
Roodborstjes houden van rust en zijn gevoelig voor verstoring. Ze vinden het heerlijk om op zichzelf te zijn. Buiten het broedseizoen dulden ze geen ander roodborstje in hun territorium. Toch zijn ze ook nieuwsgierig en raken ze vaak vertrouwd met hun mede tuinbewoners. Net als de winterkoning scharrelen ze graag op de grond hun kostje bij elkaar tussen de bladeren.  Wanneer je aan het wieden bent, houden ze je goed in de gaten. Wellicht komt er een worm boven! Je kunt voor roodborstjes een rustplek maken door de aanplant van dichte bomen en struiken die je afwisselt met lagere vaste planten.

Ga naar de website van de vogelbescherming en stel jouw to do lijstje samen! 

Tuinvogeltelling 

Elk jaar vindt in januari de nationale tuinvogeltelling plaats. Dit jaar op 27, 28 en 29 januari 2023. 

Tekst: Laura Knoops van Toffe Tuinen

Foto’s Luci van Engelen van Bloemenweide